Programmawet en wetsontwerp houdende diverse bepalingen: enkele vennootschapsbelastingaspecten

De eerste fiscale wetsontwerpen van de nieuwe regering die het fiscale luik van het regeerakkoord uitvoeren zijn inmiddels een feit. De programmawet van 18 juli 2025 zorgde reeds voor een eerste aantal belangrijke fiscale wijzigingen. Sommige onderwerpen werden uit het voorontwerp van deze programmawet gelicht en verplaatst naar een afzonderlijk wetsontwerp houdende diverse bepalingen, dat op dit moment nog hangende is in de Kamer (Doc. 56-0963/001). In het vorige nummer van het ITAA-zine werd reeds ingegaan op de impact van dit laatste wetsontwerp in de personenbelasting. In deze bijdrage zal worden stilgestaan bij enkele van de voornaamste wijzigingen van beide wetten in de vennootschapsbelasting. De nieuwigheden op het vlak van de DBI-aftrek en aanverwante bepalingen zullen in een afzonderlijke bijdrage worden besproken.

1. Programmawet van 18 juli 2025

1.1. Liquidatiereserve en VVPR-bis

De programmawet harmoniseert tot op zekere hoogte beide stelsels.

Een liquidatiereserve (art. 184quater WIB92) kon tot op heden na een wachttermijn van vijf jaar worden uitgekeerd aan een voordeeltarief van 5% roerende voorheffing of inkomstenbelasting bij de aandeelhouder. De programmawet verkort deze termijn tot drie jaar en trekt het tarief op naar 6,5% voor vanaf 1 januari 2026 aangelegd liquidatiereserves (art. 269, § 1, 8°, b) WIB92). Zo geldt nu ook een totaal tarief van 15% op de aanleg en uitkering van liquidatiereserves. Voor eerder aangelegde liquidatiereserves kan de vennootschap kiezen voor de oude dan wel de nieuwe regeling (art. 269, § 1, 8° a) WIB92).

Parallel wordt ook het 20% tarief uit het VVPR-bis stelsel bij uitkeringen van dividenden in het tweede boekjaar na de inbreng geschrapt voor inbrengen verricht na 31 december 2025 (art. 269, § 2 WIB92).

Zo geldt dus zowel voor de liquidatiereserve als voor de VVPR-bis regeling een wachttermijn van drie jaar om van een totale belastingheffing van 15% op uitkeringen uit de vennootschap te genieten.

Verder wordt de toepassing van de liquidatiereserve uitgesloten voor de jaren waarin de vennootschap aandelen in een zogenaamde ‘carried interest vehikel’ (als bedoeld in art. 2, § 1, 23° WIB92) houdt en waarbij de aandeelhouders zogenaamde ‘carried interest begunstigden’ (als bedoeld in art. 2, § 1, 22° WIB92) zijn (nieuw art. 184quater, lid 6 WIB92). Volgens de memorie van toelichting betreft het gevallen waarin de beheerder van een alternatieve instelling voor collectieve belegging (AICB of niet-Europees equivalent) via een managementvennootschap aandelen of deelbewijzen houdt in deze instelling ten behoeve waarvan zogenaamde “carried interest” (als bedoeld in art. 19quater WIB92) wordt uitgekeerd. Voor fondsbeheerders die rechtstreeks als natuurlijke persoon (zonder tussenkomst van een managementvennootschap) aandelen of deelbewijzen houden, wordt de ontvangen carried interest immers aan een nieuw afzonderlijk fiscaal regime (roerend inkomen belastbaar aan 25%) onderworpen (art. 296, § 1, 10° en art. 171, 3°octies WIB92). De bedoeling van de wetgever was om te vermijden dat via het tussenplaatsen van een managementvennootschap en de aanleg van een liquidatiereserve, deze carried interest nog voordeliger zou kunnen worden belast (Parl. St. Kamer, 56-0909/001, 6 en 12). Deze aanpassing bestendigt daarbij eerdere rulingpraktijk in dezelfde zin (Parl. St. Kamer, nr. 56-0909/001, 12; zie bijv. Voorafg. Beslis. nr. 2024.0722, § 66). Deze bekommernis ligt in het gegeven dat de uitkering van een liquidatiereserve bij liquidatie van de vennootschap resulteert in een totale belastingheffing van slechts 10% op de uitkering van deze carried interesten, terwijl voor natuurlijke personen zoals gezegd thans een tarief van 25% geldt. Daarentegen, net zoals onder de eerdere rulingpraktijk reeds het geval was (zie bijv. Voorafg. Beslis. nr. 2019.0611, § 58-60), wordt het VVPR-bis regime voor uitkeringen uit deze managementvennootschappen niet uitgesloten, waardoor de uitkering van carried interest aan 15% roerende voorheffing wel mogelijk blijft.

1.2. 10% belastingverhoging en goede trouw

Voorheen bepaalde de wet dat bij ontstentenis van kwade trouw “kan worden afgezien” van de minimale belastingverhoging van 10% wegens eerste overtreding. De schalen van de belastingverhogingen in artikel 225 KB/WIB92 voorzagen echter dat een eerste overtreding zonder het opzet om belasting te ontduiken, die niet te wijten was aan omstandigheden onafhankelijk van de wil van de belastingplichtige, met een 10% verhoging werd bestraft. Terzelfdertijd voorzagen de administratieve commentaren hierop vervolgens nog enkele mogelijke toleranties. Dit zorgde ervoor dat de toepassing van de 10% belastingverhoging eerder de regel dan de uitzondering was bij een eerste overtreding zonder het opzet om belasting te ontduiken.

Voortaan zal bij een eerste overtreding nu een vermoeden van goede trouw gelden en wordt, bij een eerste overtreding te goeder trouw geen belastingverhoging van 10% meer toegepast (art. 444, lid 3-4 WIB92). Deze regeling werd reeds becommentarieerd in een circulaire nr. 2025/C/49 van 18 juli 2025.

Aangezien belastingcorrecties waarvoor een 10% belastingverhoging wordt opgelegd ook leiden tot een minimale belastbare basis in de vennootschapsbelasting (art. 206/3, § 1 WIB92), heeft deze wijziging een belangrijke impact in de vennootschapsbelasting.

De inwerkingtreding is voorzien voor de toekomst, nl. voor aanslagen ingekohierd vanaf 29 juli 2025 (datum van publicatie van de programmawet). Echter, aangezien de toepassing van de belastingverhoging van 10% (al dan niet in combinatie met de minimale belastbare grondslag) strafrechtelijk van aard kan zijn, kan de vraag worden gesteld of belastingplichtigen in sommige gevallen geen beroep kunnen doen op het principe van retroactieve toepassing van een mildere strafwet (art. 7 EVRM) om de regeling reeds af te dwingen voor eerder ingekohierde aanslagen. Recent oordeelde het grondwettelijk immers nog dat de gecombineerde sanctie van een belastingverhoging van 10% en een minimale belastbare grondslag in de vennootschapsbelasting een voornamelijk repressief karakter heeft en dus een sanctie van strafrechtelijke aard vormt in de zin van art. 6 EVRM (GwH 19 juni 2025, nr. 90/2025, B. 17.4-17.5.).

2. Wetsontwerp houdende diverse bepalingen

2.1. Investeringsaftrek

De investeringsaftrek werd bij wet van 12 mei 2024 reeds herzien met een algemeen verhoogd basistarief en verhoogde tarieven voor digitale en groene investeringen (zie ITAA-zine maart 2025). Het wetsontwerp harmoniseert nu ook het tarief van de zogenaamde ‘thematische aftrek’ tot 40% voor zowel kmo’s als grote ondernemingen. De nieuwe regeling ziet er als volgt uit:

  • Eenmalige basisaftrek van 10%, enkel voor kmo’s.
  • Eenmalige ‘thematische aftrek’ van 40% voor groene investeringen en ondersteunende digitale investeringen) zoals opgesomd in de Bijlagen II-IIter bij het KB/WIB92.
  • Technologie-aftrek (investeringen in onderzoek en ontwikkeling) van 13,5% (eenmalig) of 20,5% (gespreid).
  • Eenmalige aftrek voor digitale investeringen van 20%, enkel voor kmo’s.
  • Eenmalige aftrek van 30% voor zeeschepen (art. 123 programmawet 2 augustus 2002).

De investeringsaftrek kon tot nu toe slechts beperkt worden overgedragen en jaarlijks worden aangewend ten belope van 25% van het bedrag van de overgedragen aftrekken, met een minimum van 620.000 euro (art. 72, lid 2 WIB92). Voor vennootschappen was deze aftrek bovendien maar één jaar overdraagbaar (art. 201, § 1, lid 3 WIB92). Het wetsontwerp heft al deze beperkingen op.

Gelet op deze sterk beperkte overdracht in het verleden, werd de overgedragen investeringsaftrek niet opgenomen in de lijst van overgedragen aftrekken die deel uitmaken van de zogenaamde ‘korfbeperking’ (zie art. 207 WIB92). Door de aanpassingen wordt deze aftrek nu onbeperkt overdraagbaar voor vennootschappen. Niettemin voorziet het wetsontwerp niet in een opname van deze overgedragen aftrek in deze korfbeperking.

Huidig artikel 69/1, § 1, lid 3 bepaalde dat de thematische aftrek niet werd toegestaan voor investeringen waarvoor tegelijk ook gewestelijke steun (subsidies) werden aangevraagd. Deze regeling, die was ingegeven door de Europese staatssteunregels, is echter bijzonder streng, aangezien een loutere “aanvraag” in theorie reeds voldoende zou zijn om de aftrek te verliezen. In de tot 2025 geldende regeling gold nog dat bij een aanvraag van gewestelijke steun, de aftrek wel behouden zou blijven indien de gewestelijke steun zou waarborgen dat de maximale steunbedragen uit de zogenaamde Europese Groepsvrijstellingsverordening niet zouden worden overgeschreden (oud art. 69, § 1, laatste lid WIB92 zoals ingevoegd bij wet van 25 november 2021). Dit cumulverbod wordt nu volledig geschrapt. Niettemin blijft het volgens de Raad van State wel nodig om per individueel investeringsproject toezicht te houden op deze maximale steunbedragen. Dit zal luidens de memorie van toelichting verder worden verzekerd in de context van de attesteringsverplichting onder art. 69/3 WIB92 en verder worden geregeld bij samenwerkingsakkoord met de gewesten (Parl. St. Kamer, nr. 56-0963/0001, 16-17 en 430).

De aanpassingen zijn voorzien om in werking te treden voor investeringen gedaan vanaf 1 januari 2025. Dit valt dus samen met de inwerkingtreding van de eerdere hervorming bij wet van 12 mei 2024, waardoor de regels uit die wet die hier herzien worden niet meer zullen gelden. De enige uitzondering is de verhoging van de thematische aftrek voor grote ondernemingen van 30% naar 40%, die voorzien is om in werking te treden vanaf aanslagjaar 2027.

2.2. Bedrijfswagens

Het wetsontwerp sleutelt ook aan de aftrekbaarheid van autokosten. In hoofdzaak worden bepaalde versoepelingen aangebracht voor hybride wagens. Deze aanpassingen hebben echter uitsluitend betrekking op de personenbelasting (zie de wijziging aan art. 198bis WIB92; zie ook de bespreking in het ITAA-zine van september 2025). Deze beperking tot de personenbelasting werd niet toegelicht in het wetsontwerp, maar heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat België de vergroening van het wagenpark in de vennootschapsbelasting had opgenomen in haar zogenaamde ‘National Recovery and Resilience Plan’ in het kader van het Europese herstelfonds (‘Recovery and Resilience Facility’) dat werd opgericht in navolging van de COVID-19 crisis. Een terugdraaien van deze maatregel zou tot een potentieel verlies aan Europese subsidies uit dit herstelfonds hebben geleid.

Een enkele wijziging heeft wel impact voor de vennootschapsbelasting. Zo wordt voortaan rekening gehouden met de nieuwe Euro 6e-bis (FCM) norm in het kader van de regeling van zogenaamde ‘valse hybride’ wagens. Het gaat om hybride wagens die werden aangekocht, geleased of gehuurd vanaf 1 januari 2018 waarvan de elektrische batterij een energiecapaciteit heeft van minder dan 0,5 kWh per 100 kilogram wagengewicht of die een uitstoot hebben van meer dan 50 gram CO2/kilometer. Het wetsontwerp verhoogt deze laatste drempel voortaan naar 75 gram CO2/kilometer vanaf 1 januari 2025 voor voertuigen waarvan de uitstoot wordt berekend volgens de Euro 6e-bis norm of een latere norm (nieuw art. 66, § 1, lid 4 WIB92; zie reeds de bespreking in het ITAA-zine van september 2025).

2.3. Procedureregels

Op het vlak van de vennootschapsbelasting wordt ook grondig ingegrepen in de procedureregels die eerder werden ingevoegd bij wet van 20 november 2022 en zouden gelden met ingang vanaf aanslagjaar 2023 (art. 354 WIB92). Deze aanpassingen gelden met terugwerkende kracht tot dit aanslagjaar 2023. Verschillende regels uit de wet van 20 november 2022 die hier herzien worden, zullen dus nooit uitwerking krijgen.

Voortaan zullen, met ingang vanaf aanslagjaar 2023, de volgende termijnen gelden:

  • Klassieke aanslag- en onderzoekstermijn van drie jaar.
  • Aanslag- en onderzoekstermijn van vier jaar bij niet-aangifte of laattijdige aangifte (zoals ingevoegd bij wet van 20 november 2022, blijft behouden).
  • Aanslag- en onderzoekstermijn van vier jaar voor ‘complexe’ aangiften (groepeert en vervangt de ‘semi-complexe’ en ‘complexe’ aangiften en termijnen van zes en tien jaar uit de wet van 20 november 2022).
  • Aanslag- en onderzoekstermijn van zeven jaar bij fraude (vervangt de termijn van tien jaar uit de wet van 20 november 2022).

Hierbij wordt ook van de gelegenheid gebruik gemaakt om een vergetelheid recht te zetten. Van een complexe aangifte is ook sprake wanneer de aangifte betrekking heeft op “niet-uitgekeerde winst die voortkomt uit een kunstmatige constructie of een reeks van constructies opgezet met als wezenlijk doel een belastingvoordeel te verkrijgen als bedoeld in artikel 185/2”. Deze bepaling verwijst naar het zogenaamde ‘controlled foreign company’ of CFC-regime uit art. 185/2 WIB92. Dit regime werd bij programmawet 22 december 2023 echter grondig aangepast, waarbij werd overgestapt van een regeling die enkel inkomsten uit zogenaamde ‘kunstmatige constructies’ beoogde naar een regeling die welbepaalde passieve inkomsten van deze CFC’s beoogt, zonder dat nog sprake moet zijn van een ‘kunstmatige constructie’. Elke verwijzing naar ‘kunstmatige constructies’ is daarbij uit de wettekst verdwenen. Toch bleef artikel 354 WIB92 inzake de aanslagtermijnen verwijzen naar een aangifte die betrekking heeft op niet-uitgekeerde winst uit een kunstmatige constructie.  Hierdoor kon het gevaar bestaan dat deze verlengde aanslag- en onderzoekstermijn niet konden worden toegepast onder het nieuwe CFC-regime. Bij amendement op het wetsontwerp wordt deze verwijzing nu rechtgezet (Doc. 56-0963/004, p. 13-14).

🖋️ Over de auteur

Ward Willems is vrijwillig wetenschappelijk medewerker bij KU Leuven (Instituut voor Fiscaal Recht) en adviseur bij FOD Financiën (Grote Ondernemingen, International Taxation Unit).
Daarnaast is hij lid van de redactieraad van het Tijdschrift Beleggingsfiscaliteit/Revue Fiscalité des Placements.

Gerelateerde artikelen

De accountants, belastingadviseurs en de notarissen slaan de handen in elkaar voor de ontwikkeling van Izimi Pro, een digitaal platform voor ondernemingen. Hiermee bouwen we verder op het succes van...
Dankzij tussenkomst ITAA Het Instituut van de Belastingadviseurs en Accountants (ITAA) bevestigt dat de FOD Financiën de deadline voor het online indienen van belastingaangiften met specifieke inkomsten heeft uitgesteld. Belastingplichtigen...
De fiscus meldde afgelopen zomer dat de administratieve verplichtingen voor gedeeltelijke en gemengde belastingplichtigen worden versoepeld. Concreet betekent dit dat de administratieve rompslomp voor hen zal afnemen. We bekijken in...
Vanaf 1 januari 2026 gaat België een belangrijke stap zetten in de digitalisering van zijn bedrijfswereld: de verplichte elektronische facturatie (e-facturatie) voor transacties tussen btw-plichtige ondernemingen. Het gaat om een...
Als werknemer beschikt u over aanzienlijke mogelijkheden om uw professionele ontwikkeling te optimaliseren via de financieringsmechanismen die worden aangeboden door de sociale fondsen verbonden aan de paritaire comités. Deze regelingen...
Vanaf 2026 verandert de manier waarop bedrijven in België facturen uitwisselen fundamenteel. Elektronische facturatie wordt verplicht voor alle B2B-transacties. Wat voor veel ondernemers eerder abstract lijkt, is voor accountants bijzonder...
Op 20 december 2021 maakte de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) de modelregels bekend voor de belangrijkste regels van haar globale minimumbelasting, ook wel Pillar Two genoemd. Bijna...
Op donderdag 6 en vrijdag 7 november 2025 organiseert het ITAA de vierde editie van zijn jaarlijks congres. Onder het thema “Veilig databeheer, bouwen op vertrouwen” verwelkomt het Instituut duizenden...
In juli 2025 keurde de Ministerraad het voorontwerp van de nieuwe wet voor de invoering van een meerwaardebelasting op financiële activa goed. De regering beoogt een inwerkingtreding van deze belangrijke...
In het regeerakkoord werd een brede reeks fiscale hervormingen aangekondigd. Verschillende van deze aangekondigde maatregelen hebben hun vertaalslag naar wetgevend werk gekregen in de Wet diverse bepalingen van (nog niet...